Regelgeving

Regelgeving rond bodembeschermende voorzieningen

De regelgeving rond bodembeschermende voorzieningen heeft als uitgangspunt dat bodem en grondwater niet mogen worden belast door activiteiten die bovengronds en ondergronds plaatsvinden. Bij dit uitgangspunt zijn veel variabelen.

Allereerst zijn er zeer veel en zeer uiteenlopende activiteiten die tot bodembelasting kunnen leiden. Te denken valt aan tankopslagplaatsen, werkplaatsen, overslagbedrijven maar ook stortplaatsen, toepassing van immobilisaten, etc..

Daarnaast zijn bodem en grondwater in Nederland zeer gevarieerd van opbouw en samenstelling, waardoor de belasting daarvan op vele manieren kan optreden. Zo kunnen drinkwaterwingebieden veel minder belast worden met uitloging met zouten dan gebieden met brak grondwater. Veengebieden vragen natuurlijk een andere aanpak dan zandgebieden en uiteraard kunnen industriële percelen anders belast worden dan woonwijken.

Het bodembeleid voorziet in veel verschillende situaties en mogelijkheden, waarbij zowel centraal als decentraal verschillende regelgeving en bevoegdheden kunnen gelden.

 

Een aanvraag voor een advies van de Advieskamer Bodembescherming over een specifieke bodembeschermende maatregel kan dan ook niet zonder een duidelijke beschrijving van de specifieke (technische) maatregel, het beoogde doel van de maatregel, de situatie(s) waar deze in wordt toegepast en een duiding van de (decentrale) regelgeving die voor de maatregel geldt.

Voor meer informatie over algemene regelgeving met betrekking tot bodembescherming wordt verwezen naar de site van Rijkswaterstaat, Bodem+.

 

Regelgeving rond bodembeschermende voorzieningen bij stortplaatsen

De regelgeving omtrent stortplaatsen is in diverse documenten weergegeven. Voor het beheer en de bescherming van het milieu – meer specifiek de bodem – stelt de Wet Milieubeheer (met name par. 8.2) algemene eisen aan stortplaatsen.

In het Stortbesluit worden deze eisen gespecificeerd naar beleidsmatige en technische eisen ter voorkoming van bodemverontreiniging. Hierbij valt te denken aan bodembeschermende maatregelen, monitoring van het grondwater en schriftelijke zekerheden voor beheer na het sluiten van de stortplaats. De eisen gelden voor zowel in gebruik zijnde stortplaatsen als voor gesloten stortplaatsen.

In de Uitvoeringsregeling Stortbesluit zijn bepalingen opgenomen omtrent vergunningverlening en vergunningvoorschriften aan beheerders van stortplaatsen.

Vanuit de uitvoeringsregeling Stortbesluit wordt verwezen naar de volgende technische documenten:

 

Regelgeving rond bodembescherming bij IBC-werken (tot 1 juli 2021)

Tot 1 januari 2021 mochten in Nederland IBC-bouwstoffen (Isoleren, Beheren, Controleren) toegepast worden. Deze bouwstoffen, veelal bodemassen uit de afvalenergiecentrales (AEC), konden onder strenge voorwaarden toegepast worden. De voorwaarden zagen toe op het voorkomen van eventuele uitloging naar bodem en grondwater. Daarnaast was sprake van een minimale hoeveelheid toe te passen bodemassen (waardoor verspreiding over kleinere werken werd tegengegaan) en van een stringent inspectie- en monitoringsbeleid tijdens en na aanleg (waarmee bescherming van de bodem ook op lange termijn werd gewaarborgd).

Beleidsmatig is besloten om de toepassing van IBC-bouwstoffen te beëindigen.  Hierbij gold het volgende ‘afbouwschema’:

  • Buiten inrichtingen mogen IBC-bouwstoffen sinds 1 januari 2021 niet meer in nieuwe werken worden toegepast, met een overgangstermijn van zes maanden voor werken die op dat moment in uitvoering waren;
  • Binnen inrichtingen mogen IBC-bouwstoffen worden toegepast tot uiterlijk 30 juni 2024 (formeel: zes maanden na inwerkingtreding van de Omgevingswet). Daarbij geldt als voorwaarde dat de toepassing wordt gemeld bij het bevoegd gezag uiterlijk 31-12-2023 voordat de Omgevingswet is ingegaan;
  • Als uitzondering op voorgaande bullet mochten AEC-bodemassen (zijnde één van de type IBC-bouwstoffen) binnen inrichtingen alleen worden toegepast tot uiterlijk 31-12-2023, zijnde het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet.

 

Opgemerkt wordt dat immobilisaten die zijn ontstaan door immobliseren van AEC-bodemassen en AEC-bodemassen die zijn gereinigd tot klasse ‘vrij toepasbare bouwstof’ niet tot de IBC-bouwstoffen worden gerekend en vrij toepasbaar zijn.

 

De regelgeving omtrent het ontwerp van IBC-werken was in diverse documenten weergegeven.

Voor het beheer en de bescherming van het milieu – meer specifiek de bodem – stelde de Wet Milieubeheer algemene eisen aan IBC-werken. Deze eisen waren meer specifiek gemaakt in het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) en de Regeling bodemkwaliteit (Rbk).

Paragraaf 3.9 van de Rbk zag toe op werken waar IBC-maatregelen toegepast moeten worden. In de betreffende bepalingen speelde de Advieskamer een belangrijke rol. Conform de Rbk moesten ontwerp (art. 3.9.1 lid 5), afwijkingen van het ontwerp tijdens de uitvoering (art. 3.9.6 lid 2c) en beheers- en controleplan (art. 3.9.4 lid 4) worden getoetst door een deskundigencommissie. Dit was de Advieskamer Bodembescherming.

Het rapport van de Advieskamer moest gevoegd worden bij de vergunningaanvraag bij het Bevoegd gezag. Ook moest het rapport gevoegd worden bij de melding aan de Minister van het ontwerp, de afwijking van het ontwerp tijdens de uitvoering  en het beheers- en controleplan.

Gelet op de formele status van haar rapporten, werkte de Advieskamer Bodembescherming volgens het Werkvoorschrift beoordelen ontwerp IBC-werk. Dit Werkvoorschrift was in bijlage D van de Rbk als normdocument voorgeschreven.

Ingeval er advies wordt gevraagd over wijzigingen een IBC-werk waarover de Aevieskamer eerder heeft geadviseerd, zal het Werkvoorschrift opnieuw een rol spelen.

Voor nadere vragen over de regelgeving omtrent het toepassen van IBC-bouwstoffen wordt verwezen naar de site van Informatiepunt Leefomgeving IPLO.